Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7787

Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702705/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2005 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellant sub 1 onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om ten aanzien van de woningen aan de [7 locaties] en aan de [1 locatie], de overtredingen van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de verordening), binnen veertien dagen na dagtekening van dit besluit te beëindigen.


Uitspraak

200702705/1. Datum uitspraak: 14 november 2007. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4849 van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2007 in het geding tussen: appellant sub 1 en appellant sub 2. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2005 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellant sub 1 onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om ten aanzien van de woningen aan de [7 locaties] en aan de [1 locatie], de overtredingen van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: de verordening), binnen veertien dagen na dagtekening van dit besluit te beëindigen. Bij besluit van 16 september 2005 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 maart 2007, verzonden op 6 maart 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bij haar bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 1]. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2007, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep van het college zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2007. De gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1] zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant sub 1] en dit bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 23 mei 2007 heeft de Afdeling [appellant sub 1] verzocht om voor 21 juni 2007 een schriftelijke reactie op dit besluit in te dienen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Holtkamp, werkzaam bij juridisch adviesbureau Holtkamp, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, is het verboden een woonruimte voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning. Ingevolge artikel 2.7.1, eerste lid, van de verordening, voor zover thans van belang, is de eigenaar van een woonruimte verplicht het beschikbaar komen van die woonruimte binnen vijf werkdagen aan Burgemeester en Wethouders te melden.    Ingevolge artikel 2.7.2, eerste lid, kan de eigenaar bij de melding als bedoeld in artikel 2.7.1, een huishouden voordragen.    Ingevolge het tweede lid draagt de eigenaar in ieder geval binnen vier weken na beschikbaar komen van de woonruimte een huishouden voor. In Uitvoeringsinstructie 14 van 25 oktober 2004 (hierna: de uitvoeringsinstructie) is neergelegd bij overtreding van welke bepalingen uit de Huisvestingswet en de verordening het gemeentebestuur een last onder dwangsom oplegt. Blijkens de uitvoeringsinstructie wordt in geval van  overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en in geval van overtreding van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening, een last onder dwangsom opgelegd. Voorts is in de uitvoeringsinstructie voor elke overtreding aangegeven welke begunstigingstermijn wordt gegeven en wat de maximale hoogte van de op te leggen dwangsom is. Het hoger beroep van het college 2.2.    De rechtbank heeft de in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 juli 2005 gestelde begunstigingstermijn van veertien dagen, onredelijk geacht voor zover deze is gegund voor het beëindigen van de overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Aan deze overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de uitvoeringsinstructie voor het beëindigen van deze overtreding een termijn van drie maanden voorschrijft. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de begunstigingstermijn van veertien dagen niet onredelijk is voor het beëindigen van de overtredingen van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening. 2.2.1.    Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het gehele in beroep bestreden besluit heeft vernietigd. De in dit besluit gestelde begunstigingstermijn van veertien dagen werd door de rechtbank niet onredelijk bevonden voor zover deze is gegund voor het beëindigen van de overtredingen van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening. In zoverre had de rechtbank het in beroep bestreden besluit volgens het college in stand moeten laten. 2.2.2.    Het college betoogt terecht dat niet valt in te zien waarom de rechtbank de vernietiging niet heeft beperkt tot het deel van het besluit op bezwaar dat ziet op het binnen veertien dagen na dagtekening van dit besluit beëindigen van de overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. 2.3.    Het hoger beroep van het college is gegrond. 2.4.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze strekt tot vernietiging van het besluit van 16 september 2005 in zoverre daarin is gehandhaafd de last onder dwangsom om de overtredingen  van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening te beëindigen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] 2.5.    [appellant sub 1] betoogt, samengevat weergegeven, dat artikel 2.7.2, tweede lid, van de verordening, de eigenaar van woonruimte de mogelijkheid biedt om binnen vier weken na het beschikbaar komen van die woonruimte een huishouden voor te dragen, maar hem hiertoe niet verplicht.    Voorts betoogt hij dat hij op 18 juli 2005, ten tijde van het verstrijken van de in het besluit van 4 juli 2005 gestelde begunstigingstermijn, voldeed aan de hem bij dit besluit opgelegde last. Hij voert hiertoe aan dat hij de woningen correct en volledig heeft gemeld, door op het voorgeschreven formulier aan te geven dat de woningen beschikbaar zijn, maar in verband met renovatie en mogelijke verkoop voorlopig niet beschikbaar zijn voor verhuur. De rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 4 juli 2005 om die reden in bezwaar niet mocht handhaven, aldus [appellant sub 1]. 2.5.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college bij de heroverweging in bezwaar de feiten en omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom tot uitgangspunt mocht nemen. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] niet binnen vijf werkdagen het beschikbaar komen van de woningen aan het college heeft gemeld of te kennen heeft gegeven dat de woningen in verband met één of meer van de op het formulier aangegeven redenen onbewoond zullen blijven, en dat hij niet binnen vier weken na het beschikbaar komen van de woningen een huishouden heeft voorgedragen. De Afdeling volgt de rechtbank in haar overweging dat [appellant sub 1] daarmee ten tijde van het besluit van 4 juli 2005 de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening overtrad. Voor de uitleg die [appellant sub 1] aan artikel 2.7.2, tweede lid, van de verordening gegeven wenst te zien, bestaan, gelet op de dwingende formulering van de daarin vervatte opdracht en termijnstelling, onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college bevoegd was [appellant sub 1] onder oplegging van een last onder dwangsom te gelasten om de overtredingen van voornoemde artikelen uit de verordening te beëindigen.    Het karakter van het besluit van 4 juli 2005 dat in bezwaar ter heroverweging voorlag brengt mee, dat de stelling van [appellant sub 1] dat hij ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de hem opgelegde last had voldaan, wat hiervan zij, aan de rechtmatigheid van dit besluit niet kan afdoen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er voor het college in zoverre geen aanleiding bestond het besluit van 4 juli 2005 in bezwaar te herroepen.    Voor zover [appellant sub 1] heeft beoogd te betogen dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, nu hij ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de hem opgelegde last voldeed, overweegt de Afdeling dat de vraag of een dwangsom is verbeurd dient te worden beantwoord in het kader van de procedure over de invordering van verbeurde dwangsommen en dat deze vraag in de onderhavige procedure niet voorligt. 2.6.    Het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep is ongegrond. 2.7.    Het besluit van 23 april 2007 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, van die wet, in de beoordeling betrekken. 2.8.    Bij genoemd besluit heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] tegen het besluit van 4 juli 2005 gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de last onder dwangsom om binnen veertien dagen na dagtekening van dit besluit de overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet te beëindigen. Het college heeft het besluit van 4 juli 2005 in zoverre ingetrokken. De overige bezwaren van [appellant sub 1] zijn door het college ongegrond verklaard. 2.8.1.    Gelet op hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen, is de grondslag komen te ontvallen aan het besluit van 23 april 2007 voor zover daarbij door het college andermaal is beslist op de bezwaren van [appellant sub 1] tegen de last onder dwangsom om binnen veertien dagen na dagtekening van het besluit van 4 juli 2005, de overtredingen van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening te beëindigen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. De Afdeling zal het besluit in zoverre vernietigen. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van het college gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2007 in zaak no. 05/4849, voor zover deze strekt tot vernietiging van het besluit van het college van 16 september 2005, kenmerk 05/0389/HVV BB 91842, in zoverre daarbij de last onder dwangsom om de overtredingen van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid van de verordening, te beëindigen, is gehandhaafd; III.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond; IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; V.    verklaart het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 23 april 2007 ingestelde beroep gegrond; VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 april 2007, kenmerk 05/0389/DWA BB 91842, in zoverre daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de handhaving van de last onder dwangsom om de overtredingen van de artikelen 2.7.1, eerste lid, en 2.7.2, tweede lid, van de verordening te beëindigen. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom     w.g. Klein Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007. 176-546.